Een uitspraak van een geleerde is: “ Niemand kan zonder geloof....”. Hij liet daarbij in het midden of het ging om het geloven in een “God” of “goden” of bijvoorbeeld in jezelf of iets anders. Elk mens heeft een soort overtuiging van waaruit hij /zij zijn /haar leven inricht.
A. Omschrijf eens wat jouw “geloofsovertuiging” is. (probeer maar eens op te schrijven wat voor jezelf het belangrijkste is als het gaat over ‘waarom je leeft’)
B. Zoek in boeken /tijdschriften etc. naar mensen, die net zo “geloven” als jij en geef in een paar citaten aan, waaruit je afleidt dat zij net zo denken als jij. (je onderstreept zinnen waar je het (bijna) helemaal mee eens bent) Het artikel voeg je bij je werkstuk.
C. Probeer eens onder woorden te brengen “waar jouw gedachten /geloof vandaan komt: hoe kom je er aan? (soms ben je zo opgevoed, maar het kan ook zijn dat je iets gelezen of gehoord hebt of misschien heb je iets meegemaakt waardoor je zo bent gaan denken.)
D. Voer op papier eens een denkbeeldig gesprek met iemand die er heel anders over denkt: dit doe je in de vorm van “een tweegesprek”. De lengte hiervan is ong. 250 woorden.
Het geheel omvat totaal ong. 1000 woorden (inclusief D).